Prehistorie

Tijdens de een-na-laatste ijstijd, nu zo’n 130.000 jaar geleden, kwamen de gletsjers tot aan Nijmegen. Tijdens hun lange reis vanuit het noorden stuwden ze, door de enorme krachten die er met een gletsjer gepaard gaan, de grond voor zich op. Met hun krachten hebben de gletsjers er voor gezorgd dat het landschap van Noord-Europa er na de ijstijd heel anders uitzag dan daarvoor.

De grond die de gletsjers voor zich uit duwden, stuwt op tot heuvels. Vandaar de naam stuwwal voor zo’n heuvel die zich rondom de gletsjer vormde. Toen aan het einde van de ijstijd het ijs smolt, ontstond er achter de stuwwal een groot meer van smeltwater. Dit water stroomde over de stuwwal heen en brak er op sommige plaatsen zelfs doorheen. Door het water sleet de stuwwal af en het zand werd door het smeltwater meegenomen. De stuwwal ten oosten van Nijmegen werd door het smeltwater afgebroken en zand werd richting het westen meegevoerd tot waar nu Zwanenveld ligt.

Na het verdwijnen van de gletsjers kwamen de rivieren weer terug. De resten van de stuwwal bij Nijmegen en in het hele gebied ten noorden en oosten ervan belemmerden de loop van de rivieren. De Waal zocht de weg van de minste weerstand en splitste zich in een heleboel kleine riviertjes die door het gebied meanderden.(= slingerden)

Waar nu Dukenburg ligt, waren honderdduizend jaar geleden allemaal kleine riviertjes. Met het verdwijnen van het smeltwater van de laatste gletsjers uit de bergen kregen die riviertjes in de loop van de tijd steeds minder water. Ze slibben dicht door plantengroei en vervenen. Overstromingen van de Maas legden een laagje klei over de verveende riviertjes. Deze klei werd later dankbaar gebruikt als landbouwgrond.